Uw zoekacties: Gemeentebestuur, Meeuwen

0010 Gemeentebestuur, Meeuwen

 

In een inventaris staat beschreven welke stukken er allemaal in het archief aanwezig zijn, maar vaak ook een korte geschiedenis van het archief. Bij ‘Kenmerken’ vindt u de pdf-versie van de inventaris en algemene informatie over het archief. Bij ‘Beschrijving van de series en archiefbestanddelen’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden, gegroepeerd in hoofdstukken/rubrieken. Door op het plus-tekentje te klikken voor een beschrijving van een hoofdstuk/rubriek gaat u steeds een niveau dieper in de inventaris.

 

Hoe zoekt u door een inventaris?

 

Klik op de zoekbalk, bekijk eventueel eerst de ‘Zoektips’ linksonder in het zoekscherm en tik vervolgens uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’. Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken  waar de zoekterm in voorkomt.

 

Wanneer u op een ‘Gevonden archiefstuk’ klikt, verschijnt een meer gedetailleerde beschrijving met rechts ook een aantal icoontjes in beeld. Het meest rechtse icoon (Aanvragen) kunt u gebruiken wanneer u het betreffende stuk in de studiezaal wilt komen bekijken. Een instructie hoe dit online aanvragen werkt, vindt u hier.

 

Welke archieven heeft het Streekarchief Langstraat Heusden Altena?

 

Bekijk het Archievenoverzicht om te zien welke archieven het Streekarchief beheert. 

 

beacon
 
 
1. Archiefvorming
1.1. Geschiedenis van de archiefvormer
0010 Gemeentebestuur, Meeuwen
1. 1. Archiefvorming
1.1.
Geschiedenis van de archiefvormer
1. De gemeente 1811-1923
1.1 .Karakteristiek en oudste geschiedenis.
De gemeente Meeuwen, provincie Noord-Brabant, bestond uit twee dorpen te weten Meeuwen en Babyloniënbroek. Dit laatste, ten noorden van Meeuwen gelegen dorp strekte zich als een lint uit van het oosten naar het het westen, waarbij het westelijk deel gevormd werd door het buurtschap Hill. Meeuwen was een kleine plattelandsgemeente met een (orthodox) protestants karakter waar landbouw het voornaamste middel van bestaan was.
De geschiedenis van het dorp Meeuwen gaat terug tot de twaalfde eeuw, toen in het kader van veenontginningen, de eerste bewoners zich vestigden op een oeverwal. Behalve wat verspreide boerderijen stond er (vanaf ca. 1360) een kasteel waarvan de voorburcht in sterk gerestaureerde vorm bewaard is gebleven, en (vanaf ca. 1444) een kerk waarvan alleen de toren nog overeind staat. In de loop der tijd ontstond ten zuiden van de kerk een rechte straat die door het toenemen der bebouwing ook aan Meeuwen een ietwat langgerekte vorm gaf. De geschiedenis van Babyloniënbroek, gaat eveneens ver terug: reeds in 1131 wordt de naam van het plaatsje vermeld. Vanuit de abdij van Sint Truiden werd Babyloniënbroek en omgeving in de twaalfde eeuw in cultuur gebracht. Uit de 15e of 16e eeuw rest nog het "Fort", een vierkant bouwwerk met een zadeldak en ontlastingsbogen, wellicht een restant van de uithof die de abdij van Sint-Truiden in Babyloniënbroek bezat. Van de 14e eeuw dateert de kerk waarvan het eenbeukige schip in 1664 is herbouwd. In het begin van de zeventiende eeuw kreeg de Reformatie vaste voet in Meeuwen en Babyloniënbroek; beide dorpen maakten toen deel uit van het gewest Holland waar de "gereformeerde religie" de van overheidswege voorgestane godsdienst was.
2. Bestuur
2.1. Franse tijd 1811-1813
Tot de Bataafs-Franse tijd vormden Meeuwen en Babyloniënbroek twee afzonderlijke ambachtsheerlijkheden gelegen in het gewest Holland, in het Land van Heusden waar zij tot de zgn. "Benedendorpen" werden gerekend. Na de inlijving van de gebieden bezuiden de Waal en de Merwede bij Frankrijk, werd Meeuwen bij keizerlijk decreet van 14 mei 1810 met Babyloniënbroek verenigd tot de gemeente Meeuwen c.a. De inlijving bij Frankrijk betekende dat ook het (lokale) bestuur op Franse leest werd geschoeid. De nieuw gevormde gemeente Meeuwen c.a. werd een onderdeel van het "Departement des Bouches du Rhin " (departement van de Monden van de Rijn). Aan het hoofd van een departement stond een prefect. Het departement was onderverdeeld in arrondissementen (geleid door een "sous-prefect") die op hun beurt weer waren opgedeeld in kantons. De gemeente Meeuwen behoorde tot het kanton Heusden en daarmee tot het arrondissement 's-Hertogenbosch. Het bestuur van een gemeente beneden de 2500 inwoners bestond uit een "maire" (burgemeester) met zijn plaatsvervanger de adjunct. Hij werd bijgestaan door een soort gemeenteraad, de zgn. "conseil municipal" of municipale raad.Tot de taak van de municipale raad hoorde de controle over de begroting en rekening van de gemeente. Doch de maire moest daarover verantwoording afleggen aan de prefect. Deze laatste benoemde ook de maire, de adjunct en de municipale raad. De maire was lid en voorzitter van deze raad. Zijn positie was zodanig dat hij in de gemeente bijna alle macht had, zij het dat hij in bijna alles weer ondergeschikt was aan de (sous)prefect. Zijn taken beperkten zich niet alleen tot louter bestuurlijke zaken. Zo was hij hoofd van de politie. Hij had samen met de rechter ook de zorg voor correctionele rechtspraak in eenvoudige zaken. Tevens diende de maire te zorgen dat de openbare wegen goed onderhouden werden en iedereen er veilig gebruik van kon maken. [Vroon, hist reeks, 8 p. 15-23].
2.2. Eerste helft 19e eeuw 1814-1848
Het herstel van de nationale onafhankelijkheid bracht bestuurlijke reorganisaties met zich mee. Zo werd het Land van Heusden en Altena, tot 1810 deel uitmakend van Holland, bij Wet van 10 februari 1815 toegewezen aan de provincie Noord-Brabant. Na 1813 bleven de arrondissementen en kantons aanvankelijk bestaan. In 1820 werden deze bestuurlijke eenheden echter vervangen door zeven districten, die per 1840 werden teruggebracht naar vier. Vanaf 1820 hoorde de gemeente Meeuwen tot het district Waalwijk, na 1840 tot het district Boxtel.
Ook het lokale bestuur onderging wijzigingen. Zo werd er onderscheid gemaakt tussen steden en plattelandsgemeenten. Deze laatsten kenden aanmerkelijk minder bevoegdheden en autonomie dan de eersten. De plattelandsgemeenten werden door de provincie via arrondissementscommissarissen, distirctsschouten en districtscommissarissen in alles gecontroleerd. De achterliggende gedachte was dat het platteland te weinig capabele bestuurders kon leveren om voor een goede gemeentehuishouding zorg te dragen.
De grondwetten van 1814 en 1815 lieten de nadere inrichting van het lokale bestuur over aan de provinciale staten en de koning die dienaangaande reglementen zouden moeten opstellen en bekrachtigen. Dit leidde voor Noord-Brabant tot het "Reglement van bestuur voor het platteland in de provincie Noord-Braband", dat op 8 mei 1819 werd vastgesteld. [Nbr. 19e eeuw, p. 33,35]. Het reglement droeg de leiding over plattelandsgemeenten op aan een schout en eventueel een gemeenteraad. De koning benoemde de schout, de leden van de raad werden op voordracht gekozen door gedeputeerde staten. De raad kwam eenmaal per jaar bijeen. Om bij de bestuurstaken te assisteren kon een secretaris benoemd worden. De gemeenteschout was belast met de uitvoering van de wetten. Hij tekende de plaatselijke besluiten met een van de leden van de raad en maakte de akten van de burgerlijke stand op. Hij riep ook de raad bijeen zo vaak als nodig werd geacht. De gemeenteraad, bestaande uit de schout en een van de plaatselijke omstandigheden afhankelijk aantal raadsleden stelde de begroting op, controleerde de rekeningen van de gemeenten en van de armenkas, en stelde alle plaatselijke keuren (verordeningen) en reglementen op. De secretaris, door de provinciale staten uit een voordracht van gemeenteschout en raad gekozen, hield de notulen van de vergadering en verzorgde de administratie en het archief. [Nbr. 19e eeuw, p 35-36].
Een nader reglement op het bestuur ten plattelande van 23 juli 1825 voorzag in een aantal wijzigingen die een voorbode waren van de huidige gemeentelijke bestuursstructuur. De taken van de schout en de oude raad werden overgenomen door een burgemeester, twee assessoren en een gemeenteraad. Burgemeester en assessoren vormden het dagelijks bestuur van de gemeente. De burgemeester werd benoemd door de koning en was ambtshalve lid van de raad. De assessoren werden benoemd door de gouverneur uit de leden van de raad. De leden van de gemeenteraad werden benoemd door de provinciale staten, na burgemeester en assessoren in dezen gehoord te hebben. Alle benoemingen geschiedden voor de duur van zes jaar. Om de twee jaar trad een derde deel van de raadsleden af. De secretaris werd op voordracht van de raad benoemd. Een bijzondere ambtenaar was de gemeenteontvanger. Hij werd door de provinciale staten op voordracht van de raad benoemd. Hij verrichtte de betalingen voor de gemeente op bevelschriften (machtigingen tot betaling) ondertekend door de burgemeester, een van de assessoren en de secretaris. Tevens was hij belast met het in ontvangst nemen dan wel invorderen van (belasting)gelden bestemd voor de gemeente. [Nbr 19e eeuw, p.36].
2.3. De Gemeentewet van 1851
Met de gemeentewet van 29 juni 1851 verdwenen niet alleen de verschillen tussen stads- en plattelandsbestuur maar werd aan de gemeente ook een grote mate van autonomie gegeven. Stonden voordien de plattelandsgemeenten onder strenge controle van het provinciebestuur, nu hadden zij in vele bestuurlijke zaken zelfstandige bevoegdheden. Daarnaast waren zij belast met de uitvoering van wetten en besluiten van provinciale en rijksoverheid. [Nbr. 19e eeuw, p 36-37].
De bestuurlijke organisatie van de gemeenten veranderde de facto niet al te zeer, wel werd meer recht gedaan aan het democratisch beginsel van volksrepresentatie. De gemeenteraad, voortaan rechtstreeks gekozen door (het beter gesitueerde deel van) de bevolking was het hoogste orgaan van de gemeente. Het aantal leden was afhankelijk van het aantal inwoners. Jaarlijks kwam de raad minstens zes maal bijeen in openbare vergadering. De burgemeester was voorzitter van de raad, maar had geen stemrecht. De wethouders, gekozen uit de leden van de raad, vormden samen met de burgemeester het dagelijks bestuur. Hierin had de burgemeester wel stemrecht. Dit dagelijks bestuur had over al zijn daden verantwoording aan de gemeenteraad af te leggen en de besluiten van de raad uit te voeren. De gemeenteraad benoemde voortaan de secretaris en de gemeenteontvanger. Wanneer gedeputeerde staten dat wensten, had dit college het recht de boeken in te zien. De reden hiervoor was dat gedeputeerde staten hun goedkeuring moesten verlenen aan de jaarlijkse begroting. [Nbr. 19e eeuw, p.37].
2.4. Burgemeesters en gemeentesecretarissen
De gemeentelijke administratie, d.w.z. het praktische uitvoerende werk, werd in hoofdzaak verricht door de burgemeester en de gemeentesecetaris. In een kleine gemeente als Meeuwen waren zij vaak de enige functionarissen, waarbij het bovendien voorkwam dat beide functies in één persoon waren verenigd. Eerst rond de eeuwwisseling vond er een bescheiden uitbreiding van het secretariepersoneel plaats. Meeuwen had geen gemeentehuis. De secretarie (benaming voor zowel de ambtelijke organisatie, als voor de ruimte waar deze gehuisvest is) was gevestigd in een bij particulieren gehuurd huisgedeelte.
3. Middelen
3.1. Financiële administratie
Belangrijke financiële beheers- en controle instrumenten vormen de begrotingen en rekeningen. Een begroting is een geschrift dat een raming van inkomsten en uitgaven bevat. Een rekening is een geschrift waarin inkomsten en uitgaven over een bepaalde periode worden verantwoord. In grootboeken en journalen worden (per post van de begroting) in chronologische volgorde de inkomsten en uitgaven bijgehouden.
3.2. Uitgaven
Om een beeld te krijgen van de omvang en groei van de gemeentelijke uitgaven moge het volgende staatje dienen. (Deze cijfers zijn ontleend aan gemeenterekeningen [inv.nrs. 149.1-196, 59-71.3])
1818 fl. 919.-
1831 fl. 1535.-
1854 fl. 1827.-
1866 fl. 3715.-
1878 fl. 5194.-
1892 fl. 5979.-
1904 fl. 7829.-
1918 fl. 20.975.-
3.3. Inkomsten
Wat haar inkomsten betrof, was de gemeente gedurende de negentiende eeuw geheel afhankelijk van lokale, door haar te heffen belastingen. Tot de invoering van de Gemeentewet van 1851 bestonden de gemeentelijke inkomsten uit accijnzen of imposten (verbruiks-of verteringsbelasting) en retributies (heffingen op bepaalde diensten door de overheid) en hoofdelijke omslagen. (N.B. 19e eeuw p. 80) Onder hoofdelijke (of personele) omslag werd de verdeling van de bijdragen door belastingplichtige ingezetenen aan een door de gemeente benodigd geldbedrag verstaan. De opgelegde bijdragen waren naar rato van bezittingen, vermogens of inkomsten van de belastingplichtigen.
Vanwege de groeiende kritiek op de accijnsheffing als obstakel voor de economische groei werd in de Gemeentewet van 1851 bepaald dat gemeentebesturen eerst door middel van opcenten (percentsgewijze verhoging van de oorspronkelijke belastingaanslag) op de rijksbelastingen hun inkomsten moesten zien te verwerven voordat aan accijnsheffing kon worden gedacht. In 1865 werd de gemeentelijke accijnsheffing echter geheel verboden. Daarvoor in de plaats kregen de gemeenten viervijfde deel van de opbrengst van de personele belasting en de nodige opcenten op de grondbelasting. Beide belastingen waren directe, d.w.z. via aanslagen geheven, rijksbelastingen. De personeelsbelasting was een soort belasting op de levensstandaard die werd vastgesteld aan de hand van de huurwaarde, het aantal deuren, ramen en haardsteden, het meubilair en het aantal dienstboden en paarden. De grondbelasting was een belasting op gebouwde en ongebouwde eigendommen, een soort onroerende zaakbelasting. (NB 19e eeuw, p 78, 81).
Ondanks deze tegemoetkoming raakten vele gemeenten in geldzorgen, ook Meeuwen. Uiteindelijk nam in 1897 het rijk de verplichting op zich de gemeenten financieel te ondersteunen zodat deze ondermeer op een behoorlijke manier voor de uitvoering van de rijkswetten konden zorg dragen. Uit de rijkskas ontving men voortaan een bijdrage per inwoner, een aandeel in de wedden van burgemeester en secretaris, en een gedeeltelijke vergoeding voor de kosten van de armenzorg. Bovendien kregen de gemeenten de mogelijkheid belasting te heffen op gebouwde eigendommen. (NB 19e eeuw p 81).
3.4. Heffing en invordering. Overige belastingen
Bij het innen van de directe (gemeentelijke) belastingen werd gebruik gemaakt van kohieren, lijsten waarop de belastingplichtigen en de door hen te betalen aanslagen geregistreerd stonden. Voor het vaststellen van de belastingaanslagen werd het college van zetters ingeschakeld. Dit orgaan werd samengesteld uit o.a. gemeentebestuurders die op grond van schattingen van bezit of inkomen de hoogte van de aanslagen bepaalde. De inning geschiedde voor zover het rijksbelastingen betrof, door de ontvanger der directe belastingen. Formeel behoorde in elke gemeente een dergelijk belastingambtenaar te zetelen, maar in de praktijk deden zij dienst voor een klein aantal gemeenten gezamenlijk.
Tot de directe rijksbelastingen behoorde, naast de personele- en grondbelasting, ook de patentbelasting. Gebaseerd op geschatte opbrengsten van beroep en bedrijf vormde zij een soort inkomstenbelasting. De mogelijkheden voor de provincie om belastingen te heffen waren gedurende de negentiende eeuw zeer beperkt. Zo mochten provinciale staten dan wel belastingen heffen om de begroting te dekken, maar een dergelijke stap diende eerst bij wet door de hogere overheid bekrachtigd worden.
3.5. Kadaster
Dit openbaar register van onroerende goederen was een Franse vinding, primair bedoeld als basis voor de grondbelasting. Vanaf 1811 werden voor dit doel in Brabant opmetingen verricht en ook na het herstel van de onafhankelijkheid werden deze werkzaamheden voortgezet. Alle percelen werden in het kadaster opgenomen, op hun waarde onderzocht en in klassen ingedeeld. Aan de opmetingen door overheidsbeambten werd medewerking verleend door de burgemeesters en de door hen benoemde "aanwijzers", notabele ingezetenen die bekend waren met de plaatselijke eigendomsverhoudingen. Het karwei werd voltooid in 1831 (Nbr.19e eeuw p. 38). In 1832 werd het kadaster daadwerkelijk ingevoerd.
Het land werd opgedeeld in kadastrale gemeenten en deze gemeenten weer in secties. De grond en de percelen van de verschillende eigenaren werden nauwkeurig in kaart gebracht, hetgeen resulteerde in minuutplans (vastgestelde versies van kadastrale kaarten). Hiermee correspondeerde de Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel (OAT) waarin vermeld stond het nummer van het perceel, de eigenaar(s), en één van de vijf klassen waarin de grond werd ingedeeld. Daarbij gold dat hoe beter en waardevoller het perceel, gemeten aan zijn huurwaarde of de prijs van de erop geteelde gewassen, des te hoger de klasse en derhalve ook de aanslag in de grondbelasting. (Nbr. 19e eeuw, p 77/78) .Tevens werden gegevens over percelen opgetekend in een kadastrale legger, een staat van voor onbepaalde tijd vastgelegde gegevens betreffende onroerende goederen.
4. Taken
4.1. Burgerlijke stand. Bevolkingsregister
Als uitvloeisel van de inlijving bij het Franse keizerrijk werd in Nederland in 1811 de burgerlijke stand, d.w.z. de registratuur m.b.t. geboorte, huwelijk en overlijden, ingevoerd. Gemeenten dienden geboorten, huwelijken en sterfgevallen binnen hun grenzen officieel te registreren. Hiertoe werden ambtenaren van de burgerlijke stand benoemd. Voor deze functie kwamen burgemeester en assessoren, en na 1851 burgemeester en raadsleden in aanmerking, zij het dat de secretaris vaak het feitelijke administratieve werk verrichtte.
Een ander belangrijk bevolkingsboekhoudkundig instrument vormde het bevolkingsregister. In tegenstelling tot de gegevens uit de registers van de burgerlijke stand, die niet meer dan een momentopname vormden, waren de gegevens uit de bevolkingsregisters meer "up-to-date" omdat in deze laatsten allerlei wijzigingen verwerkt werden. Hoewel reeds voor die tijd registers van ingezetenen werden aangelegd, vormde de derde algemene volkstelling van 1849 de aanleiding voor het invoeren van algemeen geldende regels omtrent het inrichten en bijhouden van bevolkingsregisters. De gegevens werden in gebonden registers vastgelegd. Deze waren meestal niet alfabetisch ingericht maar op straatnaam of op wijknummer. Van elk huis werden gegevens geregistreerd omtrent (voor)naam, geslacht, geboortedatum en -plaats, religie, burgerlijke staat en beroep van de bewoners, alsmede hun relatie tot het gezinshoofd. De gegevens uit de bevolkingsregisters dienden o.a. als basis voor rijksuitkeringen aan de gemeenten, het opmaken van kiezerslijsten en de dienstplicht administratie, alsmede voor de uitvoering van vele wetten (b.v. de lager-onderwijswet, armenwet, drankwet, woonwagenwet en krankzinnigenwet) en regelingen (o.a. met betrekking tot paspoorten en bewijzen van Nederlanderschap).
4.2. Openbare orde
Handhaven van de openbare orde hoorde tot de primaire taken van het gemeentebestuur. Als plaatselijke overheid was zij belast met de "politie", d.w.z. de zorg gericht op het voorkomen van alle feiten die de openbare orde, rust en veiligheid zouden verstoren; uit deze zorg vloeide ook de vervolging voort van hen die inbreuk maakten op de openbare orde en veiligheid. In dat verband werd van gemeentewege een algemene plaatselijke politieverordening (a.p.v.) opgesteld waarin op een groot aantal terreinen gestipuleerd werd wat de burgers te doen en (vooral) te laten hadden. Het betroffen (wat Meeuwen aanging) voorschriften op het gebied van huisnummering, verhuizingen binnen de gemeente, openbare orde en veiligheid, horeca-aangelegenheden, openbare hygiëne en gezondheid, lijkbezorging, brandbestrijding, vorderingen (van diensten en materieel) en loslopend vee. Met de term politieverordening werd aangegeven dat op overtreding van de bepalingen een boete of gevangenisstraf stond. Voor de handhaving van o.a. de a.p.v. stond de gemeente Meeuwen één veldwachter ter beschikking. Deze kon zijn taak vrij eenvoudig af. "Niettegenstaande de uitgestrektheid der gemeente is de dienst licht. De geest der bevolking is ordelijk en rustig, zodat politiemaatregelen (behalve voor het gewone toezicht) onnoodig zijn. Openbare dronkenschap en vechtpartijen komen niet voor" (Gemeenteverslagen).
Beteugeling van openbare dronkenschap (drankmisbruik was in die dagen een wijd verspreid euvel) was een van de doelen van de Drankwet van 1881. Voor de verkoop van sterk drank was een vergunning van burgemeester en wethouders nodig, waarbij het aantal te verstrekken vergunningen aan een maximum, gerelateerd aan het aantal inwoners, werd gebonden. Een ander voorwerp van bijzondere gemeentezorg vormde het brandwezen. Gemeentelijk bouwtoezicht was lange tijd onbekend en des te meer moest derhalve op andere manieren getracht worden allerlei brandgevaar te voorkomen. Ook Meeuwen kreeg op gezette tijden te maken met (grote) branden. Zo ging in 1845 de gehele dorpskom van Meeuwen in vlammen op waardoor 16 van de 50 huizen die het dorp telde verloren gingen en 22 huisgezinnen dakloos werden. Mede in het licht van dit soort rampen laat het zich verklaren dat de mannelijke ingezeten in een bepaalde leeftijdsklasse verplicht waren tot het verlenen van assistentie (zoals het bedienen van de brandspuiten) bij het bestrijden van branden.
4.3. Huisvesting
De gehele negentiende eeuw werd gekenmerkt door overheidsonthouding op nagenoeg elk terrein. Ook met de volkshuisvesting liet de overheid zich niet in. Eerst tegen het einde van de eeuw gingen geleidelijk meer gemeentebesturen er toe over eisen te stellen aan het bouwen van woningen. Door de veelal erbarmelijke woningtoestanden gedwongen, besloot de overheid uiteindelijk wettelijke maatregelen te nemen, zodat in 1901 de Woningwet een feit werd. Iedere gemeente kreeg de verplichting tot het maken van een bouwverordening die eisen stelde aan zowel nieuwe als bestaande woningen. Bovendien moest voor de (ver)bouw van een woning een vergunning bij burgemeester en wethouders worden aangevraagd, waarbij het bouwplan getoetst werd aan de bouwverordening. Verder droeg de wet het gemeentebestuur op na te gaan welke woningen voor verbetering in aanmerking kwamen, een en ander vast te leggen in jaarlijkse verslagen. Door middel van de huurcommissiewet van 1917 kregen burgemeester en wethouders de bevoegdheid huurcommissies in te stellen die, de belangen van huurders en verhuurders gelijkelijk vertegenwoordigend, belast waren met het vaststellen van de huurprijzen.
4.4. Openbare gezondheid
In 1919 werden de Vleeskeuringswet en de Warenwet ingevoerd. Hierbij werd aangesloten op eerdere ontwikkelingen. Verscheidene gemeenten hadden zelf reeds keuringsdiensten ingericht voor slachtvee, vlees en spek en andere levensmiddelen. Volgens de vleeskeuringswet dienden nu alle gemeenten keuringsdiensten voor vee en vlees in te stellen. Meestal, zoals ook in het geval van Meeuwen, werkten een aantal gemeenten samen door het instellen van een gemeenschappelijke dienst. De kosten van deze dienst werden bestreden uit keurlonen en verder uit bijdragen der deelnemende gemeenten in een onderling vastgestelde verhouding. Voor wat betreft de overige eetwaren, waren de gemeenten krachtens de Warenwet verplicht verordeningen op te stellen met voorschriften aangaande (de verkoop van) deze waren.
Wat de besmettelijke ziekten betrof, hadden de gemeenten vanaf het begin van de negentiende eeuw krachtens de reglementen van bestuur en later volgens de Gemeentewet algemene verordenende bevoegdheden op dit terrein. Met de Besmettelijke Ziekten-wet van 1872 kreeg het gemeentebestuur verregaande bevoegdheden, naast diverse verplichtingen, ter voorkoming en bestrijding van besmettelijke ziekten. Vaccinatie, in de eerste plaats tegen de pokken, werd al vroeg in de negentiende eeuw van overheidswege bevorderd. Zo bepaalde een provinciaal reglement uit 1829 dat gemeentebesturen geneeskundigen moesten aanwijzen als vaccinateurs. Onvermogenden konden kosteloos worden ingeënt. Armen die voor onderstand in aanmerking wilden komen waren verplicht zich te laten vaccineren. Op de openbare scholen mochten geen andere dan ingeënte kinderen worden toegelaten. In 1872 werd de pokkenvaccinatie overigens voor alle schoolgaande kinderen, alsmede hun leerkrachten verplicht. Van de vaccinaties moest een register worden bijgehouden en de betrokkenen ontvingen een bewijs van inenting.
Door de Begraafwet van 1869 kreeg iedere gemeente de taak een algemene begraafplaats in stand te houden. Tot dusver had meestal de Hervormde gemeente een begraafplaats onderhouden en aan alle gezindten gelegenheid geboden op haar begraafplaats te begraven. In vele gemeenten, zoals in Meeuwen, bleef deze toestand bestaan. Door van de Hervormde gemeente een gedeelte te huren waarover de burgerlijke gemeente het exclusieve beschikkingsrecht verkreeg, werd aan de wettelijke taak voldaan.
De gestaag voortschrijdende industrialisering met haar toenemende stank- en lawaai overlast en veiligheidsrisico's maakte nadere wetgeving noodzakelijk. De in 1875 tot stand gekomen Hinderwet bond de oprichting van inrichtingen die gevaar, schade of hinder konden veroorzaken aan een vergunning, in de meeste gevallen te verstrekken door het gemeentebestuur. De Hinderwet bevatte een grote lijst van inrichtingen die niet dan met vergunning mochten worden opgericht, welke vergunning moest worden aangevraagd bij burgemeester en wethouders en, in enkele gevallen, bij gedeputeerde staten of de kroon. De Veiligheidswet van 1895 bevatte voorschriften aangaande de veiligheid in fabrieken en werkplaatsen. De taak van de gemeente ingevolge deze wet was het in ontvangst nemen en aan de arbeidsinspectie doen toekomen van kennisgevingen van oprichting van inrichtingen die onder de Veiligheidswet vielen, alsmede van ongevallen die in dergelijke inrichtingen plaats vonden.
In 1866 besloten 11 gemeenten, waaronder Meeuwen, "in het belang van den veestapel" gezamenlijk een veearts aan te stellen. Gezamenlijk, omdat elke individuele gemeente te weinig draagvlak bezat om op eigen kracht een veearts aan te trekken. Aanleiding vormde de runderpest in de jaren 1865-1867 die de Nederlandse veestapel decimeerde. Als gemeente waar veeteelt een belangrijke economische activiteit was, lag het voor de hand dat Meeuwen zich bij het initiatief van 1866 aansloot. Hiertoe werd een gemeenschappelijke regeling in het leven geroepen, d.w.z. een overeenkomst tussen meerdere gemeenten ter regeling van een gemeenschappelijke belang.
4.5. Wegen. Verkeer
De lengte van het openbare wegennet van de gemeente bedroeg ongeveer 18 kilometer voor het (tegen het einde van de negentiende eeuw, overgrote) merendeel verhard met grind. Het onderhouden van de gemeentelijke wegen genoot grote prioriteit. Het regelmatig met grind verharden der wegen was een noodzaak, daar zij anders in de natte seizoenen veranderden in onbegaanbare moddersporen. De wegen waren in hoofdzaak van lokale betekenis. Om de verkeersligging van de gemeente te verbeteren besloot de gemeenteraad in 1844 deel te nemen aan de aanleg van de provinciale grindweg die van Heusden naar Werkendam liep. In de daaropvolgende jaren werden diverse verharde (doorgaande) verbindingen met buurgemeenten gerealiseerd. Gegevens over de eigen wegen werden van overheidswege vastgelegd in een zogenaamde wegenlegger, een staat van, voor onbepaalde tijd, vastgelegde gegevens betreffende onroerende goederen, in dit geval wegen.
Door de afhankelijkheid van verkeersmiddelen als paard en wagen bleef Meeuwen tot in de twintigste eeuw verstoken van goede verbindingen met de buitenwereld. Het dichtstbijzijnde buurtspoorwegstation lag anderhalf uur gaans van Meeuwen verwijderd. Vanaf het Capelse veer, een half uur verwijderd van de kom van Meeuwen, vertrok op gezette tijden een stoomboot naar Rotterdam, zij het dat hier voornamelijk om goederenvervoer ging. Initiatieven inzake spoor- en busverbindingen konden doorgaans rekenen op warme belangstelling van het gemeentebestuur. Het opkomend gemotoriseerde verkeer noopte de gemeente tot nadere veiligheidsmaatregelen- en voorschriften.
4.6. Economische aangelegenheden
Landbouw, in de vorm van akkerbouw, veeteelt en boomgaarden vormde verreweg het belangrijkste middel van bestaan in Meeuwen. Daarnaast was er sprake van kleinschalige ambachtsnijverheid uitgeoefend door timmerlieden, metselaars, smeden, wagenmakers, kleermakers, molenmakers, bakkers, leerlooijers, huisschilders en fietsenmakers. De windgraanmolen zou men met enige goede wil tot de wat grootschaliger activiteiten kunnen rekenen. Tevens waren er een aantal schippers in de gemeente gevestigd.
In de negentiende eeuw kregen de gemeenten de taak om ten behoeve van de provinciale- en rijksoverheid statistische informatie te verzamelen over de bevolking, de middelen van bestaan en dergelijke. Dit resulteerde in staten en jaarlijkse verslagen aangaande diverse onderwerpen, zoals onder andere landbouwverslagen.
De verordening op het laten loslopen, leiden en schutten van vee zou ook in de rubriek openbare orde kunnen vallen. De verordening was bedoeld om het probleem van loslopend vee aan te pakken. Doordat omheiningen en afrasteringen veelal gebrekkig waren of domweg ontbraken terwijl natuurlijke scheidingen zoals sloten vaak droog stonden, kwam het geregeld voor dat vee uitbrak en rond ging zwerven. Hierdoor konden zich o.a. eigendomsconflicten voordoen. Tevens zouden verantwoordelijkheden terzijde kunnen worden geschoven indien het ontsnapte vee schade had berokkend aan anderen. Om dit te voorkomen werd loslopend vee van gemeentewege "geschut", d.w.z. opgesloten in een kleine afrastering, de zogenaamde schutskooi. Na betaling van een bepaald bedrag kon de rechtmatige eigenaar zijn vee weer terugkrijgen.
De voedselsituatie tijdens de Eerste Wereldoorlog leidde tot overheidsbemoeienis met de landbouw. Zo waren de burgemeesters, als agenten van de minister van landbouw, nijverheid en handel, belast met het opkopen en invorderen van landbouwgewassen. Tevens berustte de uitvoering van de Scheurwet van 1918, op grond waarvan van de rijksoverheid premies toekende voor het scheuren en omzetten van grasland in bouwland, voor een belangrijk deel bij de gemeenten. Ter ondersteuning en uitvoering van de gemeentelijke taken op het gebied van de verhoging en regulering van de landbouwproductie werden vaak plaatselijke landbouwcommissies in het leven geroepen.
Onder broodzetting dient het van overheidswege vaststellen van de maximumbroodprijzen verstaan te worden. Aangezien brood het belangrijkste volksvoedsel was, werd regulering van prijzen door de (plaatselijke) overheid noodzakelijk geacht, dit ter bescherming van de "minst bemiddelde klasse". Omdat de prijzen gerelateerd werden aan het gewicht dienden burgemeester en wethouders regelmatig de maten en gewichten te controleren die door de betreffende neringdoenden gehanteerd werden. De eerste regeling aangaande de broodzetting werd getroffen bij koninklijk besluit van 25 januari 1826. Door het koninklijk besluit van 17 april 1854 kwam er een einde aan deze door het rijk voorgeschreven maatregel.
Door de prijsopdrijving van levensmiddelen en een dreigende voedselschaarste ten gevolge van de Eerste Wereldoorlog, zag de overheid zich genoodzaakt zich (opnieuw) met de hoogte van de prijzen en de distributie van consumptiegoederen te bemoeien. Hiertoe werden door de regering maximumprijzen voor de verkoop van levensmiddelen vastgesteld en vrijwel alle levensmiddelen in beslag genomen ten einde deze over de bevolking te distribueren. Voor de handhaving van de maximumprijzen en de nadere distributie werden de gemeenten ingeschakeld. De gemeenten richtten hiertoe speciale distributie- of levensmiddelenbedrijven op. Deze bedrijven ontvingen de betreffende goederen van groothandelaars en grossiers om ze vervolgens onder de plaatselijke detaillisten te verdelen. Bijna al deze artikelen werden in de loop van oorlogsjaren gerantsoeneerd, dat wil zeggen dat in verhouding tot de omvang van de bevolking beperkte hoeveelheden beschikbaar werden gesteld aan de levensmiddelenbedrijven. Om een billijke verdeling van de schaarse goederen te waarborgen, gingen dezen "op de bon", d.w.z. dat ze alleen tegen inlevering van, door de rijksoverheid verstrekte, bonnen te bekomen waren. Tal van distributieregelingen werden vastgesteld door de minister van landbouw, nijverheid en handel, aan de hand waarvan de gemeenten op hun beurt weer eigen distributieregelingen troffen.
Het toezicht op jacht en visserij werd (opnieuw) geregeld in de Jachtwet van 1814, waarin bepaald werd dat voor de uitoefening van de jacht en visserij speciale vergunning nodig was. Met de invoering van de Jachtwet van 1852 werden de vergunningen voortaan door de commissaris des konings door tussenkomst van de plaatselijke burgemeester verleend.
In 1922 ging de gemeente over tot de aanleg van elektriciteit waarbij begonnen werd met 40 aansluitingen. Tegelijkertijd werd elektrische straatverlichting gerealiseerd waardoor de oude lantaarnpalen met petroleumverlichting konden verdwijnen. Ter dekking van de kosten werd er een straatbelasting ingevoerd.
De Arbeidswet van 1889, vervangen door die van 1919, regelde de arbeidsduur van vrouwen en jeugdige personen. De taak van de gemeente in het kader van de Arbeidswet was o.a het verstrekken van arbeidskaarten (een soort werkvergunningen) waarvan jeugdige werknemers moesten zijn voorzien. Tevens diende de burgemeester tin het kader van de arbeidswetgeving toezicht te houden op de naleving van het verbod op nachtarbeid. Ontheffing was mogelijk, met name voor bakkerijen. Hiervoor was een speciale vergunning van de burgemeester nodig.
4.7. Maatschappelijke zorg
Maatschappelijke zorg was voornamelijk armenzorg. In Meeuwen werden in 1854 58 armen (en hun gezinnen) permanent, en 80 tijdelijk bedeeld, d.w.z. geldelijk of materieel ondersteund. Op een totale bevolking van 727 zielen was dit een aanzienlijk percentage. Lonen die te laag waren om in het eigen onderhoud te kunnen voorzien waren in Meeuwen een belangrijke reden voor de heersende armoede. De negentiende eeuwse armenzorg was in eerste instantie een particuliere aangelegenheid. Het ging hier dan voornamelijk om de kerkgenootschappen en, voorzover het om de protestantse ging, hun diaconieën. De gemeentelijke overheden, in de vorm van hun "algemene" of "burgerlijke" geheten armbesturen, hadden een louter aanvullende taak .
Voor 1795 was er geen sprake van landelijke wetgeving op armenzorg gebied. Wel kende men de zgn. "akten van indemniteit": als iemand van "het volk" ging verhuizen naar een andere gemeente moest hij daar een schriftelijke verklaring overleggen, waarin de gemeente van herkomst de nieuwe woonplaats beloofde te zullen vrijwaren van de kosten van ondersteuning in geval van armlastigheid. De wet op het Domicilie van Onderstand van 1818 sloot op deze eerdere regelingen aan. Onder domicilie van onderstand (steunverlening aan behoeftigen) verstond men de gemeente waar men recht had op ondersteuning wanneer men in armoede verviel. De wet van 1818 bepaalde dat de behoeftige in principe kon delen in de algemene onderstand van zijn of haar geboorteplaats. Als iemand echter vier jaar achtereen in een andere gemeente had gewoond en daar de verschuldigde belastingen had voldaan dan kon die gemeente diens geboorteplaats vervangen als domicilie van onderstand. Ook kerkelijke armbesturen vielen onder de vigeur van deze wet. De wet leidde tot beschamende toestanden van het op elkaar afschuiven van armen. Bij wetswijziging kwam er in 1870 een einde aan het gesol met behoeftigen toen bepaald werd dat niet plaats van oorsprong maar de gemeente waar men zich daadwerkelijk bevond als domicilie van onderstand moest worden aangemerkt. De grondwet van 1848 bepaalde dat er een wettelijke regeling van de armenzorg zou moeten komen. In 1854 kwam de eerste effectieve armenwet van Nederland tot stand, welke overigens het primaat verleende aan kerkelijke en particuliere instellingen. De gemeentelijke overheden moesten de armenzorg overlaten aan de deze instellingen en mochten slechts in geval van "absolute onvermijdelijkheid" iets doen; de algemene of burgerlijke armenzorg had slechts tot doel de arme niet van honger om te laten komen en te voorkomen dat hij zich zou vergrijpen aan hetgeen hem niet toebehoorde.
De Armenwet van 1912 verruimde de doelstelling enigszins: het ging er niet langer om de arme louter in leven en op het rechte pad te houden, maar tegelijkertijd om hem uit zijn staat van armoede te verheffen. Hierdoor kregen de gemeenten wat meer armslag op het gebied van de armoedebestrijding zodat zij zich niet meer tot de meest noodzakelijke ondersteuning hoefden te beperken.
Iedere plaats kende één of meer instellingen voor armenzorg. Deze instellingen gingen uit of van een kerkgenootschap, of hadden een band met de lokale overheid. De laatste die een algemene functie hadden, dat wil zeggen voor mensen van alle aanwezige geloofsrichtingen, werden na 1815 omgezet in zogenaamde algemene of burgerlijke armbesturen. Deze stonden onder financiële controle van de gemeente. De leden van de armbesturen (waarmee in deze alinea zowel de kerkelijke als de algemene worden bedoeld) werden vaak als armmeester aangeduid. Ook werd deze term wel gebruikt voor de functionaris die zich bezig hield met de praktische uitvoering van de armenzorg. De voornaamste taak van de armbesturen was het verlenen van bijstand, de zgn. algemene bedeling. Deze bijstand omvatte een uitkering in geld dan wel in natura, d.w.z. brood, kleding, beddengoed, schoeisel en brandstof in de vorm van turf. Bejaarden, invaliden en weduwen met kinderen werden, voor zover thuiswonend ("de huiszittende armen") veelal vast, d.w.z. het hele jaar door, bedeeld. De tijdelijk bedeling betrof meestal zieken, seizoenwerklozen of mensen met te lage lonen. Vooral in de winter werd op deze tijdelijke bedeling een beroep gedaan. Naast de bedeling of bijstandverlening trof het armbestuur nog andere voorzieningen. Bedeelden en niet-bedeelde minvermogenden konden gratis een arts raadplegen en medicijnen verkrijgen. Tevens voorzagen de armbesturen in de onderwijskosten van kinderen van bedeelde en minvermogende ouders. Overigens kwam ook het gemeentebestuur van Meeuwen de behoeftigen tegemoet door hen vrij te stellen van het betalen van schoolgeld en van de hoofdelijke omslag.
De Krankzinnigenwet van 1841, gewijzigd in 1884, had onder andere tot doel geesteszieken ter bewaring en behandeling onder te brengen in speciale gestichten of inrichtingen. Dit leidde in de tweede helft van de negentiende eeuw tot een sterk toenemend aantal gedwongen opnames. De burgemeester had de bevoegdheid om een ingezetene zo nodig te laten opnemen in een inrichting. In het kader van de armenzorg waren de gemeenten tevens gehouden de verpleegkosten van armlastige krankzinnigen voor hun rekening te nemen.
De Boeren, afstammelingen van Nederlandse kolonisten in Zuid-Afrika, die in de Boerenoorlog hun onafhankelijkheid verdedigden tegen Engeland, konden in Nederland op veel sympathie rekenen. Steun werd o.a. gegeven door het organiseren van collectes. Het feit dat een lijst van opbrengsten in het gemeentearchief berust, doet vermoeden dat leden van het gemeentebestuur bij de organisatie van de collecte (zoals ook ten behoeve van andere doelen) betrokken waren. Ten gevolge van de Duitse inval in België in 1914 vluchtten ongeveer 500.000 Belgen naar Nederland. De opvang kwam grotendeels neer op de gemeenten. Plaatselijk werden (onder auspiciën van de gemeentebesturen) vluchtelingencomité's opgericht, die belast waren met de verzorging en huisvesting van Belgische vluchtelingen.
4.8. Onderwijs
De organisatie van het lager onderwijs in de negentiende eeuw was gebaseerd op een aantal wetten, waaronder de Wet voor het Lager Schoolwezen en Onderwijs van 1806 en de Wet op het Lager Onderwijs van 1857 en 1878. De Lager onderwijswet van 1806 verdeelde de lagere scholen in twee soorten, namelijk openbare scholen, die geheel bekostigd werden door de overheid, en bijzondere scholen, gefinancierd door organisaties zoals kerken of door personen zoals kostschoolhouders. Het onderwijs op openbare scholen had een "algemeen christelijk" karakter. Het onderwijs in Meeuwen was tot in de twintigste eeuw uitsluitend openbaar.
De wet van 1806 gaf provincie en gemeente op onderwijsgebied een aantal bevoegdheden en taken. Zo gaf de provincie vergunningen af voor het oprichten van openbare scholen en benoemde zij, op aanwijzing van de minister van onderwijs, de onderwijzers. De gemeentebesturen waren verplicht bij te dragen in de onderhoudskosten van het schoolgebouw en de onderwijzerswoning. De leerkrachten verwierven hun inkomsten uit de schoolgelden, waarbij de gemeente de schoolgelden van de bedeelden en andere minvermogenden voor haar rekening nam.
De Wet op het Lager Onderwijs van 1857 bepaalde dat de kosten voor het openbaar onderwijs nu in principe geheel voor rekening van de gemeente kwamen. Een gedeelte hiervan kon het gemeentebestuur op de leerlingen verhalen in de vorm van schoolgeld. Voor kleine gemeenten was het echter nauwelijks mogelijk de onderwijskosten zelf te dragen. In dat geval stelden gedeputeerde staten de bijdrage van de gemeente in de kosten vast en werd de rest door rijk en provincie bijgepast. Veelal ging het om bijdragen in de wedden (salarissen) van het onderwijzend personeel. De onderwijswet van 1857 weerspiegelde ook de toegenomen autonomie van de gemeente. Onderwijzers werden nu door de gemeenteraad benoemd. Een gebruikelijke selectiemethode, een relatief objectieve wijze om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen, vormde het vergelijkend examen waarbij de vakkennis der sollicitanten werd getoetst en vergeleken.
De wet van 1878 regelde dat het rijk voortaan 30 procent van de kosten van het plaatselijk openbaar onderwijs financierde. Bovendien werd in deze wet een schoolplicht opgelegd aan kinderen van armlastigen op straffe van inhouding van de bedeling; de Leerplichtwet van 1900 legde de schoolplicht op aan alle daarvoor in aanmerking komende kinderen. Ter controle van de naleving van de schoolplicht werden de betreffende kinderen door de gemeente geregistreerd. Voor toezicht op het onderwijs in de gemeente zorgde de plaatselijke schoolcommissie, een door het gemeentebestuur verplicht op te richten orgaan. Jaarlijks rapporteerde de commissie aan het gemeentebestuur en aan de schoolopziener (een ambtenaar van de onderwijsinspectie) van het (inspectie)district Tilburg. In gemeenten met minder dan 3000 inwoners mocht de commissie bestaan uit burgemeester en wethouders. Als bevoegd gezag kon de gemeente een oudercommissie instellen die haar inzake schoolaangelegenheden van advies moest dienen.
Naast het reguliere lager onderwijs werd er in de gemeente ook herhalings- en vervolgonderwijs gegeven. Het ging hier om onderwijs, gegeven in de avonduren door de onderwijzers der lagere scholen aan leerlingen die de lagere school hadden afgerond. De vakken die gegeven werden waren dezelfde als die op de lagere school, zij het dat ze wat verder werden uitgediept. Het onderwijs was daarenboven zeer praktijk gericht.
4.9. Religie. Jubilea
De inv. nrs. 983 en 984 behoeven wellicht enige toelichting. Het hekeldicht stamt waarschijnlijk uit de tijd van de Belgische opstand, toen het (katholieke) zuiden zich afscheidde van het noorden. De "gedistingeerde" kerkbank gaat terug tot de tijd van voor 1795, toen het dorpsbestuur van Babyloniënbroek recht had op een speciale bank in de kerk, zonder daarvoor, zoals te doen gebruikelijk, te hoeven betalen. Het gemeentebestuur, als rechtsopvolger, zou hetzelfde privilege moeten krijgen.
4.10. Militaire zaken
Het Nederlandse leger bestond voor een zeer belangrijk deel uit dienstplichtigen. De dienstplicht, bij de Nationale Militie, werd geregeld in de Militiewet van 1817. Elk gemeentebestuur diende een register aan te leggen van jongemannen die de leeftijd bereikt hadden waarop ze in aanmerking kwamen voor de nationale militie, het zgn. militieregister. Aan de hand hiervan werd een lijst van geschikte personen opgesteld ten behoeve van de jaarlijkse loting, het lotingsregister. Loting hield in dat de ingeschrevenen, waarvan slechts een (klein) deel hoefde te dienen, een lot dienden te trekken; de laagste nummers kwamen in aanmerking om bij de nationale militie te worden ingelijfd. Vervolgens beoordeelde de militieraad van het betreffende militiedistrict of de kandidaat geschikt was voor militaire dienst dan wel tijdelijk of voorgoed werd vrijgesteld. De wet schreef voor dat de ingelijfden zich onder begeleiding van een lid van het gemeentebestuur naar de provinciehoofdstad moesten begeven waar ze werden overgedragen aan de gouverneur van de provincie die dezen weer aan de militaire leiding overdroeg.
Uit de Militiewet en de daaropvolgende versies van 1861, 1898 en 1901 vloeiden overigens nog meer (administratieve) taken voort voor de gemeente. Zij had zorg te dragen voor de oproepen voor loting en keuring, de oproepen voor de jaarlijkse inspectie van dienstplichtigen die niet in werkelijke dienst maar met verlof waren en de oproepen voor de herhalingsoefeningen. Daarnaast diende zij te adviseren inzake vrijstelling en ontheffing en de zgn. kostwinnersvergoedingen voor te schieten. Dit laatste betekende met name tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen de grote aantallen gemobiliseerde militairen de burgemeesters noodzaakten op grote schaal uitkeringen voor levensonderhoud toe te kennen aan de achtergebleven familieleden, een zware administratieve en financiële belasting voor de gemeente.
1.2. Geschiedenis van het archiefbeheer
2. Inhoud en structuur van het archief
2.1. Verantwoording van de bewerking
3. Aanwijzingen voor de gebruiker
3.1. Openbaarheidsbeperkingen
3.2. Citeerinstructie
4. Verwant materiaal
4.1. Publicaties
5. Bijlagen
5.1. Lijst van burgemeesters (maire, schouten) en gemeentesecretarissen
Erfgoedstuk

Kenmerken

Datering:
1811-1923(1974)
Titel:
Gemeentebestuur, Meeuwen
Beschrijving:
Inventaris van het archief van het gemeentebestuur van Meeuwen
Jaar van inventarisatie:
1999
Inhoud/samenvatting:
Archiefstukken betreffende het bestuur van de huishouding van de gemeente op basis van de bestuursreglementen van 1819, 1825 (platteland) en de Gemeentewet van 1851, waarbij administratief-bestuurlijke bevoegdheden werden toegekend om genoemde taak uit te oefenen (uitvaardiging van verordeningen en uitvoering van besluiten van hogere organen).
Auteur:
D. Ruiter, Streekarchief Langstraat Heusden Altena, Heusden
Omvang:
9,50 m
Openbaarheid:
Geen beperkingen
Uitgever:
Streekarchief Langstraat Heusden Altena, Heusden
Geografische namen:
Archiefvormer(s):