Uw zoekacties: Stadsbestuur, Woudrichem, 1591-1810

0230 Stadsbestuur, Woudrichem, 1591-1810

 

In een inventaris staat beschreven welke stukken er allemaal in het archief aanwezig zijn, maar vaak ook een korte geschiedenis van het archief. Bij ‘Kenmerken’ vindt u de pdf-versie van de inventaris en algemene informatie over het archief. Bij ‘Beschrijving van de series en archiefbestanddelen’ vindt u de lijst met beschrijvingen van stukken die zich in dit archief bevinden, gegroepeerd in hoofdstukken/rubrieken. Door op het plus-tekentje te klikken voor een beschrijving van een hoofdstuk/rubriek gaat u steeds een niveau dieper in de inventaris.

 

Hoe zoekt u door een inventaris?

 

Klik op de zoekbalk, bekijk eventueel eerst de ‘Zoektips’ linksonder in het zoekscherm en tik vervolgens uw zoekterm(en) in. Klik vervolgens op ‘zoek’. Onder ‘Gevonden archiefstukken’ verschijnen de beschrijvingen van stukken  waar de zoekterm in voorkomt.

 

Wanneer u op een ‘Gevonden archiefstuk’ klikt, verschijnt een meer gedetailleerde beschrijving met rechts ook een aantal icoontjes in beeld. Het meest rechtse icoon (Aanvragen) kunt u gebruiken wanneer u het betreffende stuk in de studiezaal wilt komen bekijken. Een instructie hoe dit online aanvragen werkt, vindt u hier.

 

Welke archieven heeft het Streekarchief Langstraat Heusden Altena?

 

Bekijk het Archievenoverzicht om te zien welke archieven het Streekarchief beheert. 

 

beacon
 
 
1. Archiefvorming
1.1. Geschiedenis van de archiefvormer
0230 Stadsbestuur, Woudrichem, 1591-1810
1. 1. Archiefvorming
1.1.
Geschiedenis van de archiefvormer
1. Vroegste geschiedenis
Woudrichem, dat in 1956 zijn 600-jarig bestaan als stad vierde, maar volgens mr. H.J. Bernsen nog oudere stadsrechten moet hebben uit de jaren 1284-1330,(1) bestond, naar we mogen aannemen, reeds vóór het jaar 1000. Al omstreeks 700 zou er door de H. Suitbertus een kerk of kapel gesticht zijn, doch de bron, die dit vermeldt, namelijk een "Vita Sancti Switberti" is in 1668 door de Bollandisten als een falsificatie ontmaskerd. Authentieke bronnen weten niets van een dergelijke stichting.(2) In de blafferd van goederen der St. Maartenskerk te Utrecht, door Van Mieris op ca. 866 gedateerd,(3) komt de naam Walrichshem voor. Het is onzeker of hiermee Woudrichem bedoeld wordt, en ook over de datering, die vermoedelijk later gesteld moet worden, is men het niet eens.(4) De van ca. 1000 daterende blafferd van de bezittingen en inkomsten, die de abdij van Werden in of nabij Holland bezat, spreekt van Walderinghem, en hiermee is vrij zeker Woudrichem bedoeld.(5) Verder wordt Woudrichem genoemd in een charter van bisschop Adelbold (1010-1027), doch dit, "Memoriale Adelboldi" bleek een vervalsing uit ca. 1250.(6) In ieder geval bestond het plaatsje reeds lang vóór 1178. In dat jaar namelijk verklaarde bisschop Godfried, dat de tienden in Driel, Giessen en Woudrichem novale tienden waren (voor pas ontgonnen grond) en dus hem toekwamen. Het kapittel van de St. Salvatorkerk te Utrecht evenwel, die we ook later als eigenares van de tienden en goederen in het Land van Altena aantreffen, protesteerde, want de St. Salvator had de parochies in die plaatsen gesticht en sinds mensenheugenis had men daar met ontgonnen grond te doen. Het kapittel kreeg dan ook de tienden terug.(7) Omstreeks 1130 vinden we een zekere Wichard als graaf over de Woudrichemmerwaard.(8) Waar de naam Woudrichem - ook Woerkum of Worcum werd het vaak genoemd - vandaan komt, is niet met zekerheid te zeggen.
Sommigen menen, dat Woudruchem Woudrijkheim, dus een zekere bosrijke plaats, zou betekenen. Anderen verklaren het, wellicht nog het meest aannemelijk, als Waldrichsheim of Woutersheim, zo genoemd naar een Waldrich, Woldric of Wouter die in de 10e eeuw of eerder Heer van Altena zou zijn geweest.(9) Woudrichem is de hoofdplaats en enige stad van het Land van Altena. Het ligt op enkele kilometers ten oosten van Gorcum aan de zuidelijke oever van de Merwede, die hier begint door samenvloeiing van Maas en Waal. Het land van Altena behoorde sinds de Karolingische tijd tot de gouw Teisterbant. In de 11e eeuw schonken de Duitse keizers deze gouw aan de bisschop van Utrecht. Deze gaf delen van dit gebied, waaronder het Land van Altena, toen voornamelijk bestaande uit de Woudrichemmerwaard, aan de graaf van Kleef in leen. De graaf op zijn beurt beleende in de tweede helft van de 12e eeuw de Heer van Horne met laatstgenoemd gebied, wellicht omdat het te ver af lag om het zelf goed te beheren. Bij deze beleningen werden ook telkens de hoogheidsrechten overgedragen, en zo waren de Heren van Altena volkomen soeverein.(10) In de 13e eeuw kregen de graven van Holland er geleidelijk steeds meer invloed; o.a droeg Diederik van Altena in 1230 zijn slot Altena en zijn allodiaal bezit in Zuid-Holland en de Woudrichemmerwaard aan de graaf van Holland op, om het in leen van hem terug te ontvangen.(11) Geleidelijk ontwikkelde Woudrichem zich tot de marktplaats voor het Land van Altena. De boeren uit de omgeving kwamen er hun producten verkopen, de vissers verkochten er hun zalm en elft. Wijn, hout en steenkool werden met schepen uit de vreemde aangevoerd. De Heer van Altena hield de markttol van de keizer in leen.
Door keizer Lodewijk van Beieren werd hem die in 1323 in pand gegeven.(12) In 1332 kocht de Hollandse graaf Willem III van de graaf van Kleef al diens rechten in het Land van Altena, bestaande uit het leenheerschap over Woudrichem en de Woudrichemmerwaard, en beleende de Heer van Horne met "dat land ende die poorten van Woudrichem metter heerschappie ende alle dat daartoe behoert", d.w.z alle heerlijke rechten in dat gebied. Al was dus de Heer van Altena voortaan persoonlijk ondergeschikt aan de graaf van Holland, toch was hij soeverein en berustte bij hem het hoogste gezag in zijn gebied, waarin hij hoge en lage jurisdictie uitoefende, en handvesten en vrijheden schonk.(13) Wel moest hij zijn leenheer in diens oorlogen bijstaan. Zo o.a Gerard II van Horne, die in 1345 met de Hollandse graaf Willen IV bij stavoren tegen de Friezen sneuvelde.(14) Onder Gerards broer en opvolger Willem, en met diens toestemming, werd de grenstol van de graaf van Holland die tot dan te Niemandsvriend (bij Sliedrecht) had gelegen, in 1354 naar Woudrichem overgebracht. De goederen die daar ter markt gebracht werden, zouden evenwel niet aan de heffing onderworpen zijn, uitgezonderd, wijn, staal, hout, kolen en andere goederen, die van elders langs de rivier aangevoerd werden. Het recht op de markttol van de Heer van Altena werd dus niet aangetast.(15) De vestiging van de grenstol te Woudrichem bracht er levendige bedrijvigheid en in de jaren, dat deze tol er was (1354-1420), beleefde het stadje zijn grootste bloei.
Toen Willem (V) van Horne in 1356 stierf wist zijn broer Diederik Loef, in plaats van de wettige opvolger het zoontje van Willem, de macht in handen te krijgen en werd door graaf Willem V van Holland met het Land van Altena beleend. Diederik liet aan de overzijde van de Maas een sterk kasteel bouwen, het vermaarde Loevestein of Steen van Loef.(16) Daar hij evenwel aan Aalbrecht van Beieren, ruwaard van Holland (voor diens broer graaf Willem V), niet de diensten bewees, die deze van hem vroeg, in het Land van Altena met geweld van wapenen beden vorderde en bovendien een aantal soldaten van hertog Albrecht gevangen had genomen, verbeurde hij in 1368 zijn rechten op Woudrichem en het Land van Altena,(17) en kwam dit aan de rechtmatige Heer Willem (VI) van Horne. Deze begon in 1386 met de ommuring van Woudrichem, maar nog hetzelfde jaar werd hij bij vonnis van de leenmannen van Zuid-Holland van zijn rechten op het Land van Altena vervallen verklaard en zijn gebied aan de graaf van Holland, Albrecht van Beieren, toegewezen. Waarom is niet bekend. Waarschijnlijk had hij zich aan trouwbreuk schuldig gemaakt.(18) Albrecht beleende nu zijn zoon, Willem van Oostervant, met het nieuwe gebied. Toen deze, nadat hij in 1404 zijn vader als graaf van Holland was opgevolgd, in conflict kwam met de els, die Gorcum beheersten, en hij hen tergde door aan te kondigen, dat hij te Woudrichem gevangen gehouden krijgsgevangenen uit Gorcum zou laten radbraken, wisten de Arkelsen Woudrichem bij verrassing te nemen. De stad werd in brand gestoken en 33 aanzienlijken als gevangenen weggevoerd.(19) Willem wist Arkel er in 1412 wel definitief onder te krijgen, doch voor Woudrichem had dit het onaangename gevolg, dat de grafelijke tol in 1420 naar Gorinchem werd verplaatst.
In 1417 was Jacoba van Beieren haar vader Willem als gravin van Holland opgevolgd. Zij kwam echter spoedig in strijd met haar oom Jan van Beieren, elect van Luik, die haar haar rechten betwistte. Bij verdrag, in 1419 te Woudrichem gesloten, werd Jan, samen met Jacoba's echtgenoot Jan IV van Brabant, voor 5 jaar beheerder van haar graafschappen. Zodra zij aan het bewind kwam had Jacoba, waarschijnlijk om een aanhanger te winnen, de zoon van de vroegere Heer van Horne welke in 1386 van zijn rechten vervallen was verklaard, weer met het Land van Altena beleend "tot sulken recht ende lien, als siin voirvader die van onsen voirvaderen te houden plagen, alzo groet, alzo cleyn ende in alsulker maten, als siin vader die besat ende van onsen greafschap van Hollant hiel". Ook de soevereiniteit werd dus weer hersteld.(20) Verder had zij hem aangesteld als kastelein van haar slot binnen Woudrichem.(21)
In 1450 werden de Heren van Horne door keizer Frederik III tot graven verheven in de persoon van Jacob I. Toen Jan, graaf van Horne, in 1540 kinderloos overleed, vermaakte hij de heerlijkheid Altena en ook het graafschap Horne aan Philips van Montmorency. (Diens grootmoeder Maria, gehuwd met Philips van Montmorency, was een volle nicht van de laatste Heer van Horne). De nieuwe Heer, Philips van Montmorency, nam uit erkentelijkheid de naam graaf van Horne aan. Hij was de bekende graaf ,"van Hoorn", die in 1568 te Brussel werd onthoofd. Zijn weduwe Walburg, gravin van Nieuwenaar en Meurs, kreeg in 1576, na de Pacificatie van Gent, een deel van de verbeurd verklaarde goederen van haar man, waaronder de heerlijkheid Altena, weer terug.(22)
Zij verkocht haar echter in 1590 wegens financiële moeilijkheden aan de Staten van Holland "sulks met de heerlikheden, aenwassen en alle gerechticheden can dien". Hadden ook vóór 1590 de plakkaten van de Staten van Holland in Altena rechtskracht? De Staten stelden zich op het standpunt, dat Altena een deel van Holland was, en namen dienovereenkomstig resoluties. Altena en Woudrichem verzetten zich zoveel ze konden. Zo bv. tegen een heffing van de impost op bieren en wijnen in de jaren 1544, 1553 en 1556. De graaf van Horne richtte toen een verzoekschrift aan Philips II, en deze bepaalde, dat het Land van Altena en zijn bewoners als vanouds niet behoefden bij te dragen in de beden, door de Staten van Holland aan de landsheer toegestaan, noch in de imposten door hen geheven, behoudens de bevoegdheid der Staten een rechterlijke beslissing uit te lokken over de vraag, of het Land van Altena als een deel van Holland moest worden beschouwd. Na de verbeurd verklaring van de goederen van de prins van Oranje en de graven Egmond en Horne kwam de kwestie opnieuw aan de orde. In 1570 werd Woudrichem gedwongen de inning van de imposten toe te staan, daar de Staten met geweld te dreigden. Later, in 1617, werd bepaald, dat Woudrichem en het Land van Altena tot 1 mei 1618 bij het oude erfrecht zouden blijven, doch dat van die datum af de Politieke Ordonnantie (van 1580) zou gelden, welke daar van te voren afgekondigd zou moeten worden.(23) Tot 1798 is Altena van Holland gebleven. Tijdens de Bataafse Republiek maakte het eerst deel uit van het departement van de Dommel(24) en daarna (1801) weer van het departement Holland.(25) Tijdens het koninkrijk Holland behoorde het tot het departement van de Monden van de Rijn. In 1813 kwam het opnieuw bij Holland, maar sinds 10 februari 1815 behoort het tot Noord-Brabant.(24)
2. Bijeenkomsten.
Enkele malen is Wourdichem het toneel geweest van vrij belangrijke bijeenkomsten, voornamelijk vanwege zijn gunstige ligging aan de grenzen van Holland, Brabant en Gelderland. Zo werden in de jaren 1284 tot 1286 daar onderhandelingen gevoerd tussen de gezanten van de hertogen van Brabant en Gelder en de graaf van Holland over het gerezen geschil en de ontstane oorlog over de opvolging in het hertogdom Limburg. Men kwam toen niet tot een oplossing, maar later viel de beslissing in de slag bij Woeringen, 1288. In 1331 werd de "Overeenkomst van Woudrichem" gesloten tussen graaf Willem III van Holland en graaf Reinald II van Gelre, waarbij de eerste in het Nedersticht, de ander in het Oversticht de vrije hand kreeg.(26) 3 Novermber 1348 kwam te Woudrichem een verdrag van onderlinge hulp en bescherming tot stand tussen Willem de Verbreider, die namens zijn moeder Margaretha van Henegouwen, gravin van Holland, het bestuur over Holland voerde, en Reinald III van Gelre.
In 1419 werd in het stadje onder bemiddeling van de Bourgondische hertog Philips de Goede, een vrede gesloten, bekend als de "Vrede van Woudrichem" tussen Jan van Beieren, elect van Luik, enerzijds en zijn nicht gravin Jacoba van Beieren en haar gemaal Jan van Brabant anderzijds. Er werd overeengekomen, dat Jan van Beieren en Jan van Brabant samen voor 5 jaar beheerder werden van Jacoba's graafschappen (Holland, Zeeland en Henegouwen). Tot bijwoning van de plechtige zoen werden vele vorsten, heren en steden uitgenodigd. Uit Holland, Zeeland, Henegouwen kwamen meer dan 100 edelen, doch uit Brabant slechts 9, en niet eens de voornaamsten, want de Brabantse adel was met hertog Jan in conflict en was het ook niet eens met het verdrag. Verder waren de schouten, burgemeesters, schepenen, van vele steden present. Zij deden in pracht en praal niet voor de adel onder. Daarbij kwam nog het gevolg dat de heren bij zich hadden (sommigen wel een dozijn ruiters of meer). Uiteraard was het stadje veel te klein om alle gasten te kunnen herbergen.(27)
3. Krijgsgeweld.
Wourdichem heeft verschillende malen met oorlogsgeweld te maken gehad. In 1405 tijdens de twist tussen Willem van Beieren en Jan van Arkel werd de stad door de Arkelsen verrast, geplunderd en in as gelegd. Ruim een eeuw later, 1511, in de oorlog tussen de Geldersen en de Hollanders, werd ze opnieuw bij verrassing genomen. Hertog Karel van Gelder met de zijnen beklommen de wallen in het holst van de nacht en namen de graaf van Horne gevangen. Maandenlang hielden ze toen van hieruit Holland tot Den Haag toe in onrust.(28) De graaf werd genoodzaakt voor zich en alle inwoners een groot losgeld te betalen. Tijdens de 80-jarige oorlog werd Woudrichem in 1572 van de Spanjaarden bevrijd, maar niet voor lang. Reeds in 1573 werd de stad door de bevrijders weer ontruimd en hierna in brand gestoken om de vijand, als hij tot de Waal doordrong, geen sterk steunpunt te laten.(29) Spoedig daarna schijnen zij de plaats toch weer bezet te hebben, want in 1574 werd zij door 5 vendels tegen de Spanjaarden verdedigd. Na drie stormaanvallen van Chiappini Vitellio moest men haar opgeven. Later werd ze weer hernomen en liet de prins van Oranje haar beter versterken.(29)
Een aanslag, die de graaf van Mansfeld in 1589 tegen Woudrichem wilde ondernemen, waarbij enige soldaten van het garnizoen met hem in verstandhouding stonden, werd tijdig ontdekt. Tien jaar later liep de stad andermaal gevaar, toen er door de vijand een aanslag werd beraamd met 1500 man. De torenwachter bemerkte evenwel onraad, blies alarm en de bezetting kon nog tijdig de valbruggen ophalen. Toen in de winter 1794-1795 over de bevroren rivieren binnengetrokken Fransen vanuit het Gelderse op Holland aanrukten, moest de vestingdriehoek Loevestein-Woudrichem-Gorcum, na als enige in de republiek tegenstand te hebben geboden, zich bij de eerste sommatie overgeven wegens de slechte toestand der vestingen en het geringe garnizoen.(30) Het zou tot half december 1813 duren voor de Fransen weer uit Woudrichem wegtrokken. In Gorcum wisten zij zich nog twee maanden te handhaven. Vanuit Woudrichem werd de vijand duchtig bestoot, maar deze liet zich niet onbetuigd, zodat een aantal huizen zwaar beschadigd werd. Er viel echter slechts één dode te betreuren. Inmiddels zat het stadje vol Pruisische bevrijders, zodat vele inwoners op den duur zelfs 25 soldaten en meer ingekwartierd kregen. De voorraad levensmiddelen geraakte geheel op, en bij de barre kou en het algeheel gebrek braken de bevrijders alles af wat brandbaar was. Hierdoor werd voor duizenden guldens schade aangericht.(31) In de afgelopen oorlog van 1940 bleef Woudrichem gespaard, doch een paar weken vóór het einde van deze oorlog, nl. 21 april 1945 werd door de Duitsers de oude molen uit 1662 opgeblazen.
Nog altijd heeft Woerkum het karakter van een vestingstadje, nog altijd heeft het zijn mooie wallen, muren en grachten. Officieel is het echter geen vesting meer, want bij K.B. van 27 mei 1995 is het als zodanig opgeheven.
4. Andere rampen
Behalve door oorlogsgeweld is Woudrichem nog vaak op andere wijze getroffen. Hier volgt daarvan een korte opsomming. In 1391 werd de stad door brand geteisterd, in verband waarmee door burgemeesters en schepenen een keur werd gegeven. In 1421 kwam de St. Elisabethsvloed. In 1556 moet in de stad de pest hebben geheerst. Terloops zij vermeld in de inundatie in 1672 en 1673 (als gevolg van de inval der Fransen), die, hoewel voor Woudrichem op zich nog geen ramp, de oorzaak was, dat de burgers slechts zeer geringe inkomsten hadden. Op 1 augustus 1674 een verschrikkelijk noodweer, "... een seer vreesselijck onweder (waerinne alle dachten te vergaen) van donder ende blixem, storm, wind en seer groot hagelsteenen ... soodanigh, dat niet alleen vele van der supplianten vee in het water geraeckt, eenige verongeluckt, andere gequest en verdorven zijn, en oock het koorngewas, van tarw, garst, rogh, haver, boonen, erreten, boekwijdt, hop en kennip, mitsgaders boomvruchten en moeskruydt, ja 't gras op den velden geheel en al aff en terneder geslagen, verplettert en verbrijselt is, en zijn zonder enige verschooningh, of yets ter werelt daer van genooten, ofte geprophiteert te hebben. Ne-maer oock, dat veele honderde van schoone vruchtdragende ooftbomen en andere, hoe dick en swaer die oock waren, en 't gene nog droeviger was, meest alle der supplianten huysen, schuren en bergen, alsmede vele ende verscheyde watermolens, korenmolens, ja toorns en kercken, off omveer en ter aerden geslagen, off ten minste eenige weynige, die staande zijn gebleven, met het inslaen van daken, glasen ende muren, inreparabel beschadight en bedorven zijn".(32) In 1676 volgde een grote watersnood door het doorbreken van de Houten Beer te Heusden.(32)
In 1740 opnieuw, toen door harde storm en zware regens de Maasdijk bij Heusden het begaf. Nadat de dijk pas op 2 maart 1741 gedicht was, volgde er 29 april een nieuwe overstroming, en midden zomer was het Land van Altena nog niet geheel droog.(33) Hierbij bleef het niet. In een gezamenlijk rekest van de drie bannen van Woudrichem en de dorpen uit het Land van Altena aan de Staten van Holland gericht, waarin voor acht jaar kwijtschelding van de ordinaire verpondingen en andere landsbelastingen wordt gevraagd, zeggen de supplianten: "soo swaare overgekome rampen en besoekingen als namentlijk de plagen der muysen, welk ongedierte in de voorszegde dorpen, en particulierlijk in de jaaren 1742 en 1743 soo grouwelijk gegrasseert heeft, dat de meeste koorngewassen en andere veltvrugten daardoor sijn afgegeten en geruineert, en het geringe dat van de velden in de huysen of schueren nog was ingesamelt aldaar door dat selve ongedierte mede is opgegeten en vernielt; item de sterfte van het rundvee, die sedert het laatste van den jaare 1744 tot in desen jaare 1751 sonder intermissie van eenig jaar, en in de voorengemelte dorpen en districten soo vreeselijk heeft gewoet, dat daardoor geen honderden, maar duysenden sijn weggesleept en gestorven, om niet te spreken van andere rampen". In 1793 was er weer een inundatie (tegen de Fransen).
In 1795 een ruïneuze overstroming, waardoor in de jaren 1796, 1797 en 1798 het land zeer weinig opbracht en de bevolking er zeer droevig aan toe was. Het scheen, dat men dit niet meer te boven zou komen. In 1799 andermaal een overstroming, die weer algemene verwoesting bracht. Hierdoor werd de miserabele toestand nog verergerd, en werden alle takken van bestaan geraakt. Wel werd het stadje Woudrichem zelf niet telkens rechtstreeks getroffen, maar voor zijn welvaart was het funest. In 1801 volgde een muizenplaag, waardoor de meeste veldgewassen werden vernield en ook in de huizen veel schade werd aangericht. In 1802 een plaag van rupsen en andere schadelijke insecten. Door een en ander werd "veroorzaakt, dat de meeste ingezetenen tot geruststelling hunner schuldeisers door geldleeningen, ten einde hun bedrijven te kunnen blijven voortzetten, hun goederen tot boven de waarde hebben moeten bezwaren".(34) In 1809 een verschrikkelijke overstroming, die alle voorgaande in verwoesting overtrof. Gemeente en ingezetenen waren zonder geld, zonder krediet en met schulden overladen.(34) Vermelding van latere rampen is hier achterwege gelaten als vallende buiten het bestek van deze inleiding.
5. Handvesten
Het oudste handvest van de stad, dat we kennen, is van 17 september 1356. Het is niet onmogelijk, dat een ouder handvest dit jaar vervangen is door een nieuw. Het stadsrecht van Woudrichem is ontleend aan dat van Den Bosch, doch van welk jaar? Van 1330, van 1284 of van ca. 1185? Volgens mr. H.J. Bernsen in eerste instantie aan dat van 1284.(35) De benaming 'stad' vinden we voor het eerst in een charter van 2 mei 1389. Van te voren spreekt men van 'poort' waaruit te concluderen valt, dat in 1389 de ommuring voltooid was.(36) Bij de verwoesting der stad door de Arkelsen in 1405 verbrandden alle privilegebrieven en eigendomsbewijzen of werden door de vijand meegenomen. Willem van Beieren bepaalde toen, dat alle door de Arkelsen meegenomen oorkonden, "van onwaarde" zouden zijn, en vernieuwde 31 januari 1410 de verloren gegane handvesten der stad. Uit de registers van de leenkamer werden de oude handschriften, overeenkomstig de behoeften gewijzigd en aangevuld, overgeschreven en opnieuw verleend, zodat men in het handvest van 1410 die van vroegere jaren als 1356, 1373, 1388 en 1399 terugvindt. In het archief van Altena bevindt zich een oorspronkelijk exemplaar van het handvest, dat op 24 februari 1452 door Jacob I van Horne aan Woudrichem werd verleend.(37)
Vormden de stad Woudrichem en het Land van Altena eerst twee afzonderlijke gebieden, die ook afzonderlijke privileges kregen, in 1476 veranderde dit. In dit jaar gaf graaf Jacob II één handvest aan stad en land gezamenlijk. In de toekomst zouden beide door één schepencollege worden berecht. Dat was tenminste de bedoeling, al kwam er niet veel van terecht. (Zie hieronder: Rechterlijke organisatie). Bij het opmaken van het handvest kon men geen enkel stuk perkament vinden, dat daarvoor groot genoeg was. Men maakte toen maar van perkament een boek (56 blz). Het berust nu op het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch, in de collectie Proper Cuypers van Velthoven.(37) Het handvest van 1476 is nooit door een ander vervangen. Nog in 1753 werden door het stadsbestuur van Woudrichem maatregelen getroffen om de naleving van sommige artikelen ervan te verzekeren. Andere artikelen waren inmiddels vervangen door plakkaten van de Staten-Generaal en de Staten van Holland, en nog andere werden niet meer toegepast. Door de invoering in 1809 van het Wetboek Napoleon en het criminele rechtboek voor het koninkrijk Holland hielden de meeste voorschriften, voor zover zij niet reeds eerder waren afgeschaft, op van kracht te zijn. Mogelijk nog van kracht gebleven voorschriften verloren hun gelding bij de invoering van de Franse wetboeken (1811).(38)
6. Rechterlijke organisatie
Vóór 1452 waren er in het Land van Altena elf plaatselijke vierscharen, maar volgens het door graaf Jacob I in 1452 verleende handvest zou het land één gerecht krijgen van zeven schepenen, dat in alle zaken, hoge zowel als lage, bevoegd zou zijn. Naast dit college van de 'landschepenen' bleef alleen nog de vierschaar van Woudrichem bestaan. Deze hervorming viel echter niet in goede aarde en mislukte dan ook goeddeels. Jacob II deed bij het handvest van 1476 een nieuwe poging om tot concentratie van de rechtspraak te komen en gaf uitdrukkelijk te kennen, dat de elf vierscharen een belemmering vormden voor een goede rechtsbedeling. Het handvest schreef voor, dat er één college zou komen van negen schepenen, zowel voor de zaken van de stad als die van het platteland. De plaatselijke vierscharen bleven echter bestaan en kregen de berechting te behandelen van vorderingen, niet groter dan één nobel van vijftig stuiver, mits beide partijen binnen de jurisdictie van dezelfde vierschaar woonden. Ook deze hervorming hield geen stand. Vermoedelijk bestond er midden zestiende eeuw geen schepencollege van negen, maar van zeven leden, en wel alleen uit de stad Woudrichem; dezelfde toestand die er ook was midden achttiende eeuw.(39) In 1560 stelde het Hof van Holland de schouten en heemraden van een aantal dorpen, die zich in een procedure tegenover de magistraat van Woudrichem er over beklaagd hadden, dat hun ingezetenen in civiele zaken onmiddellijk voor schepenen van Woudrichem gedaagd werden, in het gelijk. De dorpsrechten bleven sindsdien de burgerlijke zaken berechten tot de Franse Revolutie toe.(40)
Wat de procedure betreft der lijfstraffelijke zaken (vredebreuk, diefstal, moord, brand, verkrachting, doodslag en "alle geweltlijcke saken ende criminale, lijff ende guet aantreffende" veranderde er in de loop der tijden weinig. Ze werden voor de hoge vierschaar behandeld, terwijl de civiele zaken tot de competentie van het lage gerecht behoorden. De schepenen van Woudrichem oordeelden over de lijfstraffelijke zaken in hoogste instantie. Er was dus geen afzonderlijke hoge vierschaar. Ook volgens het handvest van 1476 spraken de negen schepenen recht in de procedure over lijf en goed. Toen dit schepencollege in de praktijk vervangen was door het oude college van zeven schepenen, allen uit Woudrichem afkomstig, oordeelde dit niet alleen over lijfstraffelijke zaken uit de stad, maar ook die op het platteland. Tegen de vonnissen van deze schepenen stond oorspronkelijk geen hoger beroep open. Van de vonnissen van de dorpsvierscharen kon men echter tweemaal appelleren: eerst bij de landschepenen van Woudrichem en daarna bij de Heer of zijn raadkamer. Als vertegenwoordiger van de Heer trad bij het hoge gerecht de baljuw op en bij het lage gerecht een schout.(41)
7. Bestuur
Het bestuur der stad werd gevormd door een baljuw, onder wie ook het Land van Altena ressorteerde, een schout, twee burgemeesters, zeven schepenen en een raad. De baljuw was een vertegenwoordiger van de landsheer, of in later tijd van de Staten van Holland. Met name in de achttiende eeuw liet hij zich vervangen door een substituut, die meestal tegelijk ook schout was.(42) De baljuw werd in de handvesten vanaf 1356 regelmatig genoemd. Als regel was hij tegelijkertijd ook dijkgraaf, welk ambt weer door bovengenoemde substituut werd waargenomen. De burgemeesters en de schepenen hadden een gemeenschappelijke secretaris. Deze kon eveneens een substituut hebben.(43) De baljuw, schout, burgemeesters en schepenen werden oorspronkelijk door de Heer van Altena benoemd,(44) nadien door de Rekenkamer der Domeinen van de Staten van Holland,(45) op voordracht van de magistraat. In de eerste helft van de achttiende eeuw evenwel aan de Gecommitteerde Raden, sinds 1747 aan de stadhouder.(46) Tegelijkertijd werden ook de kerkmeesters en Heilige Geestmeesters door hen aangewezen, en de schepenen-commissarissen der gemenelandsmiddelen. Tevens beruste bij hen de benoeming van onder andere secretaris van de stad Woudrichem en het Land van Altena, serviesmeester, commies van 's lands magazijnen.(48) Burgemeesters kwamen te Woudrichem reeds voor omstreeks 1375. Ze waren in het bijzonder belast met het beheer der financiën en stedelijke eigendommen, alsmede het ijken van- en toezicht op maten en gewichten.(47) De oudste van hen was tevens rendant. Hij benoemde ook stedelijke functionarissen als de postmeesters, schoolmeester, vroedvrouw, klokkesteller, koster, bewaarder op het stadhuis, stadsboden, stadsomroeper, turfdragers, en anderen.(48)
De burgemeestersrekeningen, kerkrekeningen en Heilige Geest-rekeningen werden, na voorafgaande openbare bekendmaking, door de betrokken rendant zelf ter afhoring aan de baljuw of diens substituut op het raadhuis aangeboden, in aanwezigheid van schout, burgemeesters en schepenen. Bij het afhoren van de rekeningen der verpondingen waren ook slijkheemraden aanwezig. Sinds 1714 werden laatstgenoemde rekeningen op het raadhuis aangeboden aan de commissarissen van de Gecommitteerde Raden met de ontvanger van de kerkelijke goederen, terwijl ook aanwezig waren hoofdingelanden en het merendeel van de magistraat, alsmede ingezetenen. De magistraatswisseling viel vroeger op de zondag vóór Palmzondag (Passiezondag), later op St. Agnes, 21 januari. De raad bestond in het midden der achttiende eeuw uit negentien oud-raden, waaruit is op te maken, dat de leden gewoonlijk gekozen werden uit oud-burgemeesters en oud-schepenen. Vacatures in het college zullen wel, zoals het elders gebeurde, door het college zelf zijn aangevuld.(49) Onder de stad Woudrichem behoorden de drie bannen of polders: de Oude Ban, de Nieuwe Ban en de Honswijk (gedeeltelijk). Over deze polders waren zeven heemraden aangesteld, slijkheemraden of binnenheemraden genoemd. De aanstelling geschiedde door de baljuw. Tot Woudrichem behoorden ook Oudendijk en Loevestein. Dit laatste was vóór 1658 verenigd met Gorinchem.(50) Het is vooral bekend als staatsgevangenis, waarin onder andere Hugo de Groot en Hogerbeets (1619), Jacob de Witt c.s. (1650), de Engelse admiraal Ascue !666), om de voornaamste te noemen, gevangen hebben gezeten, en gedurende de jaren 1809-1813 Spaanse, Russische en Engelse krijgsgevangenen.(51) Tijdens de Bataafse Republiek zijn Oudendijk en Loevestein enige tijd zelfstandige gemeenten geweest. Is Oudendijk daarna weer onder Woudrichem gekomen, Loevestein maakt nu deel uit van de gemeente Poederoijen.
8. Stad en bewoners
De stad is niet groot. Momenteel telt ze circa 2300 inwoners; omstreeks 1850 waren het er 1400, en in vroeger eeuwen moet het aantal zich tussen de 700 en 900 hebben bewogen. Volgens de oude kohieren der verpondingen stonden er in 1632 honderd en zesenvijftig huizen en in 1732, honderd en achtenvijftig, waarvan negenentwintig buiten de stad aan de Oude Dijk. Woudrichem fungeerde als marktplaats voor het omliggende land. Onder de privileges, die de stad vroeger gekregen heeft, behoorde ook de vergunning voor een weekmartkt, en drie vrije jaarmarkten. De eerste begon op donderdag voor Palmzondag, de tweede op St. Jacobus en de derde op St. Lucasavond. Eén van die markten was een paardenmarkt. Het vrijgeleide duurde twee dagen vóór en twee dagen na de eerste marktdag. Midden achttiende eeuw waren de markten nog slechts van weinig betekenis meer.(52) Ofschoon er in Woudrichem wel enige handel was, is toch vanouds de visserij op zalm, steur en elft het voornaamste middel van bestaan geweest. Het overgrote deel van de bevolking verdiende daar zijn boterham mee. Herhaaldelijk zijn er processen gevoerd in verband met het visrecht en vroonrecht.(53) Op de dag van vandaag heeft de visserij hier echter praktisch afgedaan, want vanwege de verontreiniging van het water door de moderne scheepvaart en industrie laat de vis zich sinds tientallen jaren niet meer zien. De grote betekenis, die de zalmvisserij vanouds voor Woudrichem heeft gehad, komt tot uiting in het stedelijk wapen: "zijnde van goud, beladen met twee geadosseerde zalmen van keel, het schild hangende aan een dorre boom in zijn natuurlijke kleur".
9. Kloosters
In de late middeleeuwen zijn er in de stad twee kloosters geweest. In 1474 wordt melding gemaakt van het schenken van een klok door de kanunniken van Eemstein aan het klooster der Kruisbroeders (=Kruisheren) te Woudrichem.(54) Bij de brand van 1573 werd dit klooster verwoest.(55) Ook was er een klooster van Dominicanessen, waarvan de stichting op 17 april 1458 wordt gesteld.(54)
10. Gebouwen
Het oorspronkelijke, pas gerestaureerde, stadhuis met zijn fraaie trapgevel en bordes werd in 1592 gebouwd, zoals blijkt uit de in de voorgevel geplaatste steen. Kelderingangen, die zich er onder bevinden, wijzen op een vroegere periode. Het oude stadhuis wordt niet meer als zodanig gebruikt, doch is bestemd voor culturele doeleinden. De uit de vijftiende eeuw daterende kerk met zijn mooie zware toren is in laat-gotische stijl opgetrokken. Ze was aan de Heilige Martinus toegewijd. Er stonden tien altaren in. Na de reformatie is zij door de Hervormden in gebruik genomen.(56) De kerk is tweemaal afgebrand: de eerste keer in 1511 tijdens de Gelderse oorlogen, de tweede keer in 1573 in de strijd tegen de Spanjaarden.(57) Zij heeft een fraaie imposante toren, die vroeger een spits zou hebben gehad, welke bij een geweldige storm in 1717 zou zijn vernield, waarna men de toren boven heeft afgeplat. Volgens Kingmans wordt hij gerekend tot de mooiste bouwwerken van ons land.(58) De waterpoort of Gevangenpoort, gelegen aan de zijde van de Merwede, dagtekent vermoedelijk uit de vijftiende eeuw.(59) Met zijn Gotische Poort, hoekerker en kleine ramen vormt hij nog steeds een monumentaal sieraad voor de stad. Hij diende als verblijf voor gevangenen en arrestanten.
Noten:
1) H. J Bernsen, "Woudrichem 600 jaar stad?" in tijdschrift "Brabantia" 1956, 5e jaargang, blz. 241.
2) K.N. Korteweg, "Rechtsbronnen van Woudrichem en het land van Altena". I. (1948) blz. 51 en 52.
3) F. van Mieris, "Groot charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland, en Heeren van Vriesland". I. (1753) blz. 17.
4) K.N. Korteweg, "Rechtsbronnen enz.". I. blz. 52 en 53.
5) K.N. Korteweg, blz. 53
6) K.N. Korteweg, blz. 54
7) K.N. Korteweg, blz. 55
8) K.N. Korteweg, "De heerlijkheid Altena en de veer- en visrechten op het boveneinde der Merwede". (proefschrift 1937). Blz. 7.
9) J. Kingmans, "Oud-Woudrichem", 3e druk (1930), blz. 6, en K.N. Korteweg, "Rechtsbronnen enz.". I, blz 55 en 56.
10) K.N. Korteweg, Proefschrift, blz. 6, 9, 17, 18 en 157. Volgens S. v. Leeuwen in zijn "Batavia Illustrata ofte Hollandsche Chronyck" (1685), blz. 197, wordt al in 1150 vermeld, dat Woudrichem onder de Heren van Hoorn behoorde.
11) K.N. Korteweg, Proefschrift, blz. 14.
12) K.N. Korteweg, blz. 18.
13) K.N. Korteweg, blz. 18.
14) M. Wolters, Woudrichem 1356 - 1956, blz. 3.
15) K.N. Korteweg, Proefschr., blz. 20 en 21.
16) M. Wolters, Woudrichem 1356 - 1956, blz 4.
17) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen enz. II, blz. 107 e.v.
18) K.N. Korteweg, Proefschr. Blz. 22.
19) J.L.G. Kingmans, Oud-Woudrichem. (1930), blz. 21.
20) K.N. Korteweg, Proefschrift, blz. 24.
21) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen II, blz. 235.
22) In 1570 was zij hertrouwd met haar neef Adolf, graaf van Nieuwenaar en Meurs, die in 1589 overleed.
23) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen enz. I, blz. 132.
24) J.L.G. Kingmans, Oud-Woudrichem, blz. 8.
25) H. Brugmans, Geschiedenis van Nederland VI (1937), blz. 359.
26) Algemene Geschiedenis der Nederlanden III (1951), blz. 126.
27) J.L.G. Kingmans, Oud-Woudrichem, blz. 12-14.
28) I.H. Gosses en H. Japikse, Handboek tot de staatkundige geschiedenis van Nederland (3e druk), blz. 301.
29) M. Wolters, Woudrichem 1356 - 1956, blz. 10.
30) P.I. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk III (3e druk), blz. 699.
31) Kingmans, Oud-Woydrichem, blz. 24.
32) Inventarisnummer 025, rekest van 1676.
33) Inventarisnummer 025, rekest van 1751.
34) Inventarisnummer 025, rekest van 1810.
35) Tijdschrift "Brabantia", jaargang 5, blz. 244.
36) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen I, blz. 65.
37) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 9 en 10.
38) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 48.
39) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 70-73.
40) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 70-73.
41) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 75 en 76.
42) Tegenwoordige Staat van alle volkeren XVII, (1749), blz. 300. Zie ook de voorste bladzijde der burgemeestersrekeningen.
43) Tegenwoordige Staat XVII, blz. 300 en 301.
44) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 77 e.v.
45) Inventarisnummer 008 (1712, 1713).
46) Tegenwoordige Staat XVII, blz. 301.
47) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 80.
48) Inventarisnummer 570.
49) K.N. Korteweg, Rechtsbronnen l, blz. 85.
50) A.J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden VII, (1846), blz. 399.
51) A.J. van der Aa, Aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden VII, (1846), blz. 402, 403.
52) Tegenwoordige Staat XVII, blz. 301 en 302.
53) Het vroon = de 5e penning van de visserij op de Maas en Merwede.
54) Kingmans, Oud-Woudrichem, blz. 28.
55) Nieuws-Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond, 6e serie, jaargang 12, aflevering 2, blz. 47. Zie ook aflevering 1, kolom 28.
56) M. Wolters, Woudrichem 1356 - 1956, blz. 10.
57) Hiermee in tegenspraak schijnt de vermelding van Van der Aa, (XII, blz. 639), dat de spits van de kerk bij de belegering van 1575 door de Spanjaarden is weggeschoten. Kingmans zegt (blz. 17), dat de kerk in het laatst van de 16e eeuw geheel moet zijn uitgebrand, zodat alleen de "bloote muragie" overbleef.
58) Kingmans, blz. 18.
59) Kingmans, blz. 21.
1.2. Geschiedenis van het archiefbeheer
2. Inhoud en structuur van het archief
2.1. Verantwoording van de bewerking
3. Aanwijzingen voor de gebruiker
3.1. Openbaarheidsbeperkingen
3.2. Citeerinstructie

Kenmerken

Datering:
1591-1810
Titel:
Stadsbestuur, Woudrichem
Beschrijving:
Inventaris van het archief van het stadsbestuur Woudrichem
Archieftitel:
Stadsbestuur, Woudrichem
Huidige gemeente:
Altena
Auteur inventaris:
H.J.H. Bossink, Streekarchief Langstraat Heusden Altena, Heusden
Jaar van inventarisatie:
1959
Inhoud/samenvatting:
Het bestuur van de huishouding van de stad waarbij administratief-bestuurlijke bevoegdheden werden uitgeoefend (uitvaardiging van verordeningen en uitvoering van besluiten van hogere organen), alsmede de lage en hoge rechtspraak. De stad bezat tevens de uitsluitende judicatuur in belastingzaken. De baljuw vervolgde in criminele zaken in Stad en Lande. Het stadsbestuur had ook toezicht op de wateren en waterkeringen van de Oude en Nieuwe Ban en de Ban van Honswijk (gedeeltelijk).
Auteur:
H.J.H. Bossink, Streekarchief Langstraat Heusden Altena, Heusden
Omvang:
5,5 m
Openbaarheid:
Geen beperkingen
Uitgever:
Streekarchief Langstraat Heusden Altena, Heusden
Geografische namen:
Archiefvormer(s):